Arbeidsmarktbeleid richten op maatschappelijk relevante sectoren

Moeilijk vervulbare vacatures zijn er altijd geweest. Niet alleen bij hoge werkloosheid, ook bij lage werkloosheid. Vanaf de tweede wereldoorlog was tot eind jaren zeventig de werkloosheid laag. Omdat het Nederlandse beleid toen vooral gericht was op herstel van de economie, was in het bijzonder het Ministerie van Sociale Zaken actief in het werven van werknemers uit landen rond de Middellandse Zee (Spanje, Portugal, Italië, Marokko, Turkije). In de jaren zeventig werd de werving van deze gastarbeiders gestopt. Er bleven echter moeilijk vervulbare vacatures. Thans is de werkloosheid laag en hoewel de economische groei matig is, is er een groot tekort aan personeel. Selectief stimuleren van arbeid richting de maatschappelijk meest relevante sectoren kan een belangrijk beleidsinstrument zijn. Een vergelijking met het verleden is hierbij interessant.

 

In 1967 verscheen The costs of economic growth van de Britse econoom Mishan. Hij maakte duidelijk dat groei van het bruto nationaal product veel schadelijke effecten heeft. De Nederlandse Economische Hogeschool (thans Erasmus Universiteit Rotterdam) wijdde zelfs een grote conferentie aan dit boek dat toen als een grote doorbraak werd gezien. Een jaar daarna werd de Club van Rome opgericht die in 1972 haar rapport Grenzen aan de groei publiceerde. Dat rapport was opgesteld door het  Massachusetts Institute of Technology, onder leiding van de systeemanalist Meadows. Aangetoond werd dat een voortgaande groei van industrie en bevolking binnen vijftig jaar tot uitputting van de grondstoffen zou leiden. Wereldwijd kreeg dit rapport veel belangstelling. In Nederland publiceerde Lubbers, minister van Economische Zaken tijdens het kabinet Den Uyl, in 1976 als reactie zijn nota Nota Selectieve Groei. Daarin werd een nieuw industriebeleid voorgesteld dat voorrang moest geven aan maatschappelijk relevante sectoren. Veel invloed had ook de WRR met zijn rapport Plaats en toekomst van de Nederlandse industrie. Het arbeidsmarktbeleid van het Ministerie van Sociale Zaken kreeg een extra impuls. Arbeidsbureaus en centra vakopleiding werden geïnformeerd over sectoren waar werkzoekenden de meeste kans hadden op het vinden van een vaste baan. Tevens gingen arbeidsbureaus intensiever contact  leggen met werkgevers om hen te helpen met scholingsprogramma’s en bij het vervullen van openstaande vacatures die onder meer ontstonden bij de toen opkomende informaticasector.  

 

Achteraf moet worden geconstateerd dat dit industriebeleid niet steeds succesvol was. Zo werden fouten gemaakt bij de steun aan individuele bedrijven, bijvoorbeeld bij het RSV-concern dat in 1983 ten onder ging. De aandacht voor een gericht industriebeleid verzwakte geleidelijk. Globalisering en marktwerking werden steeds meer gepropageerd. Vooral door aanbevelingen van de Commissie Wagner in de jaren tachtig werd het industriebeleid vooral gericht op het bevorderen van louter economisch sterke innovatieve sectoren. Door de opheffing van Arbeidsvoorziening in 2004 verdween de sectorgerichte aanpak van het arbeidsmarktbeleid en daarmee een instrument om moeilijk vervulbare vacatures te vervullen.

 

Eigenlijk zouden we terug moeten naar de filosofie van minister Lubbers in zijn Nota Selectieve Groei. Het klimaatprobleem wordt namelijk steeds urgenter. Het ligt daarom voor de hand alleen bedrijven te ondersteunen die een positieve invloed hebben op een houdbare aarde. Dit betekent dat de overheid weer een actief arbeidsmarktbeleid moet voeren. Werkzoekenden moeten door middel van bemiddeling en, zo nodig met gerichte scholing, naar (te verwachten) moeilijk vervulbare vacatures worden geleid.

 

Het zou uitermate nuttig zijn een discussie te starten over welke arbeidsplaatsen in de toekomst zinvol zijn. Thans zien we concurrentie tussen werkgevers om schaars personeel. Het aantrekken van arbeidsmigranten biedt vaak een oplossing en wordt door werkgeversorganisaties sterk bepleit. Wat daarbij overigens wordt vergeten, is dat veel vluchtelingen met een goede opleiding en ervaring niet mogen werken. We zien ook dat er een groter beroep wordt gedaan op de bestaande beroepsbevolking om langer te werken.

 

Voorwaarde voor een toekomstgericht arbeidsmarktbeleid is een instantie die dit, zoals in de jaren zeventig en tachtig, organiseert. Het onderwijsbeleid kan daarbij eveneens een belangrijke rol vervullen. Arbeidsmarktrelevant opleiden werd ook in de jaren zeventig en tachtig bepleit, maar beperkte zich tot informatie rond de studie- en beroepskeuze. Vanwege de vrijheid van onderwijs was een gerichter beleid taboe. Begin dit jaar verscheen de Kennisnotitie Arbeidsmarktkrapte van het SCP, waarin gepleit wordt voor een arbeidsmarktbeleid, ondersteund door onderwijsbeleid, dat zich richt op de brede maatschappelijke welvaartsindicatoren. In de verkiezingsprogramma’s van de politieke partijen wordt aandacht geschonken aan de arbeidsmarkt, maar deze voorstellen van het SCP hadden wat meer aandacht verdiend. Waarom zouden we onderwijs stimuleren in vakken die geen bijdrage leveren aan de brede welvaart? Waarom niet een sterker gerichte sturing bij studie en beroepskeuzevoorlichting? Waarom de hoogte van de studietoelages niet variabel maken of zelfs stoppen voor maatschappelijk niet relevante opleidingen? 

 

Nieuws

Op verzoek van de redactie van The Low Countries Journal of Social and Economic History schreven Jan Pronk en ik een artikel over Tinbergen, de PvdA en het neoliberalisme.

Zie: https://tseg.nl/article/view/14742